U bent hier: Home / Werkgroepen / Werkgroep Robuuste biodiversiteit / Debat biodiversiteit / Meten van biodiversiteit

Meten van biodiversiteit

Meten is weten, en ook de biodiversiteit kan gemeten worden. Hoe dan wel?
Molenbeekvallei - Beisem (foto: Sandra Rousseau)

Olivier Honnay

December 2021

Het gaat niet goed met de biodiversiteit. Maar hoe weten we dat eigenlijk? Meten is weten, en ook de biodiversiteit kan gemeten worden. Hoe dan wel? Daarvoor gaan we eerst even terug naar de definitie van biodiversiteit. Biodiversiteit bestaat volgens het Biodiversiteitsverdrag van Rio de Janeiro (1992) uit drie componenten. De eerste component, de diversiteit of de rijkdom aan soorten, is intuïtief het gemakkelijkst te begrijpen. Stel dat er in je tuin naast madeliefjes ook nog enkele bosanemonen en eiken groeien, dan is de soortenrijkdom, of meer exact de plantensoortenrijkdom, in je tuin gelijk aan drie. De tweede component van biodiversiteit is de genetische diversiteit. Genetische diversiteit omvat de variatie aan DNA-sequenties en kan bepaald worden voor een hele soort, maar meestal gebeurt dat voor één of meerdere populaties van een soort. Populaties zijn verzamelingen van individuen van eenzelfde soort op een bepaalde plaats. Zo is het mogelijk om de genetische diversiteit van de populatie bosanemonen in je tuin te bepalen. Daarvoor worden DNA-technieken gebruikt. Genetische diversiteit is belangrijk omdat zonder genetische diversiteit geen enkele populatie op langere termijn kan overleven. Genetische diversiteit is immers een basisvoorwaarde voor evolutie. Evolutie zorgt ervoor dat soorten zich over generaties heen kunnen aanpassen aan langzaam veranderende omgevingsomstandigheden. Denk maar aan toenemende periodes van droogte, een gevolg van klimaatverandering. De derde component van biodiversiteit ten slotte, is de diversiteit aan ecosystemen. Graslanden, tropische bossen, zeeduinen en naaldbossen zijn, samen met alle soorten erin, voorbeelden van ecosystemen. Het belang van het behoud van ecosystemen spreekt voor zich, maar het was ook noodzakelijk om ecosystemen op te nemen in de definitie van biodiversiteit omdat het niet volstaat om soorten uitsluitend te gaan onderbrengen in een zoo of in een botanische tuin. Daar zijn ze immers doorgaans niet in staat om mee met veranderende milieuomstandigheden te evolueren. Bovendien kan er daar slechts een heel beperkt aantal individuen, en dus een beperkte genetische diversiteit, worden gevrijwaard.

Berichten in de media over afnemende biodiversiteit hebben heel vaak betrekking op de soortenrijkdom. Wanneer een soort van de aardbol verdwijnt dan daalt de soortenrijkdom met één eenheid. Zo stierven de afgelopen eeuw ongeveer 400 gewervelde diersoorten uit. Denk bijvoorbeeld aan de Noord-Amerikaanse trekduif of de Tasmaanse buidelwolf. Ook regionaal kunnen soorten uitsterven. In Vlaanderen verdwenen er op 100 jaar tijd 182 planten- en diersoorten. Maar dat wil niet zeggen dat de soortenrijkdom in Vlaanderen met evenveel eenheden is afgenomen. We kregen er de afgelopen eeuw immers ook tientallen nieuwe soorten bij. Sommigen koloniseerden spontaan vanuit omliggende gebieden, anderen werden geïntroduceerd door de mens. Denk bijvoorbeeld aan exoten zoals de Californische rivierkreeft of de Japanse duizendknoop. Het probleem met soortenrijkdom is dat het een hele ruwe indicator is voor de toestand van de biodiversiteit. Zolang een soort niet helemaal verdwijnt schijnt er immers niets aan de hand te zijn. Dat klopt natuurlijk niet. Voor heel veel soorten zien we dat het aantal individuen en het aantal populaties afnemen zonder dat dit al tot het verdwijnen van de soort heeft geleid. In een poging om die evolutie toch te meten werden populatie-indicatoren bedacht. Een populatie-index is de gemiddelde grootte van een aantal populaties van alle aanwezige soorten, of van een subgroep van die soorten. De populatie-index wordt dan berekend ten opzichte van een bepaald referentiejaar. De meest bekende populatie-index is de Living Plant Index (LPI) van het WWF. De LPI geeft de wereldwijde evolutie weer van de grootte van 20.000 populaties van 4400 verschillende gewervelde soorten (zoogdieren, vogels, vissen, reptielen en amfibieën) sinds 1970, en nam met 68% af sinds het referentiejaar 1970. Met andere woorden, het aantal individuen in een gemiddelde populatie van die 4400 soorten werd 68% kleiner. Voor België werd de index bepaald voor 283 soorten vogels, zoogdieren, amfibieën, reptielen en insecten, en in 2020 rapporteerde het WWF dat de index sinds 1990 toenam met 0,2%. Het zou dus goed gaan met onze biodiversiteit. Deze boodschap deed bij veel wetenschappers evenwel de wenkbrauwen fronsen. Voornamelijk omwille van twee redenen. Een eerste probleem met het gebruik van een populatie-index om de evolutie van biodiversiteit te meten is immers dat wanneer de populaties van een bepaalde soort er stevig op achteruit gaan, dit helemaal gecompenseerd kan worden door de toename in omvang van populaties van een andere soort. Zo kan bijvoorbeeld de herkolonisatie van Vlaanderen door de bever de afname van de populatiegrootte van enkele zeldzame vlindersoorten maskeren. Die vlindersoorten verdwijnen door nutriëntenvervuiling en de teloorgang van soortenrijke graslanden, maar dat signaal wordt dus niet opgepikt door de index. Omgekeerd komt de hoger aangehaalde wereldwijde dramatische afname van de LPI op het conto van enkele honderden zeer sterk afnemende populaties. De overige doen het relatief goed, of toch een stuk beter dan de LPI suggereert. Een tweede probleem met populatie-indices is het zogenaamde shifting baseline syndroom. Veel van onze Belgische soorten kregen al rake klappen vóór het referentiejaar 1990. Ook dat wordt uiteraard niet opgepikt.

Soortenrijkdom en populatie-indices zijn dus behoorlijk botte werktuigen om als wetenschapper of als beleidsmaker mee aan de slag te gaan.

Een voor de hand liggend alternatief is om de toestand van afzonderlijke soorten te gaan in kaart brengen en voor elke soort individueel te bepalen in welke mate ze bedreigd is. Dit is een benadering waarvoor de wetenschappelijke methode in detail werd op punt gesteld door de International Union for Conservation of Nature (IUCN). De evaluatie gebeurt op basis van criteria zoals de recente evolutie van de populatiegrootte en van de omvang van de geografische verspreiding van een soort, maar heeft als nadeel dat ze bijzonder data-intensief is. Al sinds 1964 evalueert IUCN aldus individuele soorten en kent die soorten een bedreigingsstatus toe die kan worden teruggevonden op de zogenaamde Rode Lijst. Tot 2020 waren al ongeveer 140.000 soorten geëvalueerd en daarvan kregen er 40.000, of bijna 30%, de status `bedreigd`. Kunnen we daaruit dan afleiden dat bijna een derde van de soorten op aarde met uitsterven bedreigd wordt? Dat is zeker niet het geval. De geëvalueerde soorten maken eerst en vooral minder dan 2% uit van alle soorten die op aarde aanwezig zijn. Dat zijn er naar alle waarschijnlijkheid 8,5 miljoen, waarvan er vandaag slechts 1,8 miljoen bekend en beschreven zijn. Daarnaast zijn de door IUCN geëvalueerde soorten ook geen toevallige steekproef. Meer algemene soorten waarvoor er geen enkele aanwijzing is dat ze in gevaar zijn worden immers niet geëvalueerd. Het Intergovernmental Platform on Biodiversity and Ecosystem Services (IPBES) schatte in 2020 dat ongeveer 10% van alle soorten op aarde met uitsterven is bedreigd. Dat is uiteraard al meer dan genoeg. In Vlaanderen nam het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) de methodologie van IUCN over en publiceert het regelmatig rode lijsten voor diverse soortengroepen. Maar ook het opmaken van deze lijsten kampt vaak met moeilijkheden inzake de beschikbaarheid van voldoende historische data om een goede inschatting te kunnen maken van de bedreigingsstatus van een soort.

Wat wel vaststaat is dat erg veel soorten het vandaag heel moeilijk hebben om te overleven.

Samenvattend kunnen we stellen dat het meten van biodiversiteit niet zo eenvoudig is. Een beetje te vergelijken met de toestand van onze gezondheid die ook niet in één index is samen te vatten. Wat wel vaststaat is dat erg veel soorten het vandaag heel moeilijk hebben om te overleven. En de oorzaken daarvan zijn wel heel goed bekend; vernietiging van leefgebieden, vervuiling, klimaatverandering, invasieve soorten en overbejaging en -bevissing.


Olivier Honnay dankt de collega’s van de metaforumwerkgroep voor hun input.