Doctoraatsverdediging

Faculteit Sociale Wetenschappen
How Facebook makes teens (un)happy: Understanding the relationships between Facebook use and adolescents’ well-being
Doctorandus/a PhD student
  Naam: Eline Frison
Promotie / Defence
  Wanneer: 27.09.2016, 18u30
  Taal van verdediging: Nederlands
  Waar: promotiezaal, Naamsestraat, 3000 Leuven
 
Promotor / Supervisor
  Prof. dr. Steven Eggermont (promotor)
 
Samenvatting van het onderzoek / Summary of Research

Samenvatting

De exponentiële groei van sociale netwerksites, en meer bepaald de aanzienlijke tijd die jongeren spenderen op Facebook, hebben de vraag doen rijzen of het gebruik van Facebook een impact zou kunnen hebben op het welzijn van jongeren. Deze vraag wordt niet eensgezind positief of negatief beantwoord. Ook in het academische debat blijft de vraag of sociale netwerksites, zoals Facebook, positief of negatief zijn voor het welzijn van jongeren tegenstrijdige reacties en bevindingen uitlokken. Voor een deel zijn deze tegenstellingen het gevolg van een onvolledig inzicht in hoe het gebruik van Facebook het welzijn van jongeren zou kunnen beïnvloeden en wie in het bijzonder vatbaar zou zijn voor zo’n invloed.

Dit doctoraat tracht op twee manieren bij te dragen aan het wetenschappelijke antwoord op deze vraag en zo een belangrijke lacune op te vullen: 1) door de processen te onderzoeken die de impact van Facebookgebruik op het welzijn van jongeren verklaren en 2) door de condities te onderzoeken waaronder deze invloed optreedt. Hierbij hanteerden we een gedifferentieerde en geïntegreerde aanpak. Enerzijds onderscheiden we verschillende typen Facebookgebruik, in plaats van te focussen op algemeen Facebookgebruik. Anderzijds integreren we diverse theoretische kaders, in plaats van ons te beroepen op een monotheoretische aanpak. Op deze manier komen we tot een genuanceerder inzicht in, en een beter theoretisch begrip van, de relatie tussen Facebookgebruik en het welzijn van jongeren. Om de onderzoekvragen van dit doctoraat te beantwoorden, werden 1 102 adolescenten (12-18 jaar) uit het Vlaams onderwijs bevraagd aan de hand van papieren vragenlijsten. Door hen op drie tijdstippen te bevragen waren zowel cross-sectionele als longitudinale analyses mogelijk.

Ten eerste toont dit doctoraat aan dat bepaalde peer-gerelateerde Facebookgedragingen negatief kunnen zijn voor het welzijn van jongeren (i.e., zoeken van sociale steun via Facebook, co-ruminatie op Facebook, negatieve vergelijking op Facebook en ‘peer victimization’ op Facebook), terwijl andere positief kunnen zijn (i.e., waargenomen sociale steun via Facebook). Meer bepaald blijkt op basis van de longitudinale data dat co-ruminatie op Facebook samenhangt met een toename in depressieve symptomen, en dat negatieve vergelijking op Facebook en ‘peer victimization’ op Facebook samenhangen met een toename in levensontevredenheid. Wat betreft het zoeken en waarnemen van sociale steun via Facebook, blijkt dat het zoeken van sociale steun via Facebook samenhangt met meer depressieve symptomen, terwijl het waarnemen van sociale steun via Facebook samenhangt met minder depressieve symptomen. Enkel de relatie tussen waargenomen sociale steun en depressieve symptomen kon longitudinaal bevestigd worden.

Ten tweede kunnen we concluderen dat indicatoren van een laag welzijn (i.e., dagelijkse stress, eenzaamheid, levensontevredenheid en depressieve symptomen) voorspellers zijn van specifieke typen Facebookgebruik en peer-gerelateerde Facebookgedragingen. Zo hangt eenzaamheid samen met meer passief en actief publiek Facebook gebruik, en hangt school- en familie-gerelateerde stress samen met meer zoeken van sociale steun via Facebook. Op basis van de longitudinale data blijkt verder dat levensontevredenheid samenhangt met een toename van negatieve vergelijking op Facebook, en dat zowel levensontevredenheid als depressieve symptomen samenhangen met een toename van ‘peer victimization’ op Facebook. Deze resultaten tonen hiermee aan dat het zinvol is om specifieke typen Facebookgebruik en peer-gerelateerde Facebookgedragingen te onderscheiden. Zulke differentiatie biedt ons namelijk een meer genuanceerd inzicht in de relatie tussen Facebookgebruik en het welzijn van jongeren.

Ten derde stellen we vast dat waargenomen sociale en co-ruminatie op Facebook belangrijke verklarende mechanismen zijn voor de positieve of negatieve impact van specifieke typen Facebookgebruik op het welzijn van jongeren. Zo zijn actief Facebookgebruik en het zoeken van sociale steun via Facebook positief voor het welzijn van jongeren, wanneer deze typen Facebookgebruik percepties van sociale steun doen toenemen, terwijl passief Facebookgebruik  negatief is voor het welzijn van jongeren, wanneer dit type van Facebookgebruik percepties van sociale steun doet afnemen. Daarnaast is actief privaat Facebook gebruik enkel negatief voor het welzijn van jongeren wanneer dit type Facebookgebruik co-ruminatie op Facebook doet toenemen. Deze resultaten liggen in lijn met de verwachtingen op basis van de media ‘affordances’ literatuur gecombineerd met inzichten uit de sociale vergelijkingstheorie en de ‘main effects’ hypothese.

Ten vierde concluderen we dat geslacht en waargenomen sociale steun bepalende condities zijn voor de ofwel positieve ofwel negatieve impact van het type Facebookgebruik op het welzijn van jongeren. Meer bepaald zien we dat, in lijn met de assumpties van de ‘social role’ theorie, voor meisjes passief Facebookgebruik negatief is, terwijl voor jongens actief publiek Facebookgebruik negatief is. Verder tonen de longitudinale data aan dat actief privaat Facebookgebruik het welzijn van meisjes in het bijzonder beïnvloedt en dit zowel op een positieve als negatieve manier. In lijn met de ‘buffering’ hypothese blijkt dat een hoog niveau van waargenomen sociale steun jongeren beschermt tegen de negatieve gevolgen van negatieve peer interacties op Facebook.  Deze resultaten tonen hiermee aan dat het eveneens zinvol is om verschillende theoretische perspectieven te integreren. Zulke integratie biedt namelijk een beter theoretisch begrip van hoe deze specifieke typen Facebookgebruik het welzijn van jongeren beïnvloeden en wie in het bijzonder vatbaar is om beïnvloed te worden.

In het algemeen levert dit doctoraat een belangrijke bijdrage aan de literatuur door een nieuwe complexiteit te onthullen: specifieke typen Facebookgebruik hangen op een verschillende manier samen met het welzijn van jongeren, en dit via verschillende mechanismen en in verschillende groepen. De onthulling van deze complexiteit biedt in de eerste plaats nieuw wetenschappelijk inzicht in de relatie tussen Facebookgebruik en welzijn. Daarenboven biedt het ouders, leerkrachten, opvoeders en welzijns-medewerkers waardevolle inzichten betreffende het Facebookgebruik van jongeren.

 


Summary

The exponential growth of social networking sites, especially the large amount of time spent on Facebook, raised concern about the potential harmful impact of social networking site use on adolescents’ well-being. However, over the years, controversy regarding the potential outcomes of adolescents’ social networking site use has emerged.  This resulted in an ongoing scholarly debate on whether social networking sites, like Facebook, are beneficial or harmful for adolescents’ well-being.  This controversy may be partly due to the fact that it is still unclear how the use of Facebook may influence adolescents’ well-being and who is particularly susceptible to being influenced by the use of Facebook.

This dissertation therefore aimed to contribute to this scholarly debate and hereby aimed to fill a critical gap of knowledge: 1) by examining the processes which explain the impact of Facebook use on adolescents’ well-being, and 2) by investigating the conditions under which the impact of Facebook use on adolescents’ well-being may hold. To address these aims, we applied a differential and integrated approach. On the one hand, this approach differentiates between specific types of Facebook use instead of relying on general measures of Facebook use. On the other hand, this approach integrates theoretical perspectives from different fields instead of relying on a single theory. This approach offers us a more nuanced insight in, and a better theoretical understanding of, the relationship between Facebook use and adolescents’ well-being. To test the dissertation’s research questions, 1,102 Flemish adolescents (12-18 years) filled out paper-and-pencil questionnaires at three different time points. This design allowed us to conduct cross-sectional and longitudinal analyses.

First, this dissertation shows that some Facebook peer-related behaviors can be harmful for adolescents’ well-being (i.e., social support seeking through Facebook, co-rumination on Facebook, negative comparison on Facebook, and peer victimization on Facebook), whereas others can be beneficial (i.e., perceived social support through Facebook). More specifically, the longitudinal data showed that co-rumination on Facebook predicts increases in depressive symptoms. Similarly, negative comparison on Facebook and peer victimization on Facebook predict increases in life dissatisfaction. With regard to social support seeking and perceiving through Facebook, results showed that seeking social support through Facebook predicts increases in depressed mood, whereas perceiving social support through Facebook predicts decreases in depressive symptoms. However, only the relationship between perceived social support and depressive symptoms could be confirmed longitudinally.

Second, the study further indicates that indicators of a low well-being (i.e., daily stress, loneliness, life dissatisfaction, and depressive symptoms) predict specific types of Facebook use and Facebook peer-related behaviors. More specifically, results demonstrated that more loneliness is related to more passive and active public Facebook use, whereas more school- and family-related stress is related to more social support seeking through Facebook. In addition, the longitudinal data showed that life dissatisfaction predicts increases in negative comparison on Facebook, and that both life dissatisfaction and depressive symptoms predict increases in peer victimization on Facebook. The dissertation’s findings hereby reveal that it is meaningful to differentiate between specific types of Facebook use and Facebook peer-related behaviors in order to arrive at a more nuanced understanding of the relationship between Facebook use and adolescents’ well-being.

Third, we can conclude that perceived social support (through Facebook) and co-rumination on Facebook are important explanatory mechanisms for the beneficial or harmful impact of specific types of Facebook use on adolescents’ well-being. Results showed that active Facebook use and social support seeking through Facebook are only beneficial for adolescents’ well-being when these types of Facebook use predict increases in adolescents’ perceptions of social support, whereas passive Facebook use is only harmful for adolescents’ well-being when this type of Facebook use predict decreases in adolescents’ perceptions of social support. In addition, active private Facebook use is only harmful for adolescents’ well-being when this type of Facebook use predict increases in co-rumination on Facebook. These results are in line with the social media affordances literature combined with theoretical insights from social comparison theory and the main effects hypothesis.

Fourth, we can conclude that adolescents’ gender and perceived social support are able to create conditions under which the beneficial or harmful impact of specific types of Facebook use on adolescents’ well-being may hold. More specifically, building on the premises of social role theory, results demonstrated that passive Facebook use is especially harmful for girls, whereas active public Facebook use is particularly harmful for boys. In addition, the longitudinal data showed that active private Facebook use especially influences girls, both in a beneficial and harmful way. In line with the buffering hypothesis, findings also showed that high levels of perceived social support protect adolescents against the harmful outcomes of being victimized on Facebook. This dissertation hereby reveals that it is also meaningful to integrate different theoretical perspectives in order to better theoretically understand how specific types of Facebook use may influence adolescents’ well-being and who is particularly susceptible to being influenced by specific types of Facebook use.

Overall, this dissertation contributes to the literature by revealing a new complexity: specific types of Facebook use are differently related to adolescents’ well-being through different mechanisms and in different groups. In addition, by revealing this new complexity, this dissertation not only offers new scholarly insight into the relationship between Facebook use and adolescents’ well-being, it also offers parents, teachers, educators, and practitioners valuable insights related to adolescents’ Facebook use.

 

 
Volledige tekst van het doctoraat / full text
https://lirias.kuleuven.be/handle/123456789/548939

 
Examencommissie / Board of examiners
  Prof. dr. Steven Eggermont (promotor)
  Prof. dr. Rudi Laermans (voorzitter/chairman)
  Prof. dr. Jan Van den Bulck
  Prof. dr. Patricia Bijttebier
  Prof. dr. Heidi Vandebosch , Universiteit Antwerpen, S.M. 185
  Prof. dr. Marjolijn Antheunis , Tilburg University